Lezing Psalm 88 vrij (Huub Oosterhuis)
Hoor je mijn gekrijt
af en aan – je hoeft
niets te zeggen jij
als je me maar hoort.
Nacht staat om mij heen
hoge blinde muur
woest en leeg van ziel
dwaal ik in mezelf
een die niets begint
een die niet kan gaan
stenen in een kuil.
Zeggen ze ‘kom op’
maar ik weet niet hoe
en ik roep de dood
en ik denk me weg
vallend uit de tijd
buiten jouw bereik
tot waar niemand niets
uitgewiste naam.
Al mijn liefsten zijn
heen ondenkbaar ver
niemand wil me meer
tot vergetelheid
dood is dood gedoemd
ben ik – waar en wie
ben jij die zou zijn
die zou zijn met mij
Hoor je mijn gekrijt?
Zonder papieren
1.
Mozes heette hij. Een jonge Nigeriaan met nieuwsgierige ogen en een vriendelijke glimlach. Ik ontmoette hem eind van de middag in het Wereldhuis en nadat we ons gebruikelijke belrondje hadden gedaan, moest ik hem vertellen dat alle opvangplekken vol zaten.
‘En dat betekent?’ vroeg hij.
‘Dat betekent dat we nu niets voor je kunnen doen,’ antwoordde ik.
In de stilte die volgde, stelde ik me zijn reis naar dit punt voor: hoe hij ooit lang geleden ’s nachts zijn ouderlijk huis had verlaten, in een volgeladen pick-up-truck de woestijn was doorgetrokken (wat wil je trouwens als je Mozes heet), in Libië vast de nodige ellende had meegemaakt om vervolgens met zo’n gammele boot die we allemaal wel kennen van tv, de Middellandse Zee over te steken. En na al die omzwervingen wachtte hem dus niet het Beloofde Land, maar een vrouw die hem te verstaan gaf dat hij de nacht op straat zou moeten doorbrengen.
Onhandig griste ik een sjaal uit de donatiebak en gaf die aan hem, een doekje voor het bloeden was het, dat hij met een mismoedig gebaar op tafel achterliet toen hij naar buiten liep, de duisternis in.
Ik heb deze Mozes nooit meer gezien. Waar hij nu is? God zal het weten, maar na hem kwamen er nog vele anderen en zullen er nog velen komen – wat je daar nu ook van vindt – mensen met eindeloze reizen achter de rug in hun zoektocht naar groenere, veiligere weiden, mensen met in het ergste geval als noodgedwongen eindbestemming een bankje in een park. Maar niet te lang, beter rond te blijven lopen om zo uit handen van de politie te blijven.
2.
Psalm 88 in de vrije vertaling van Huub Oosterhuis, beschrijft voor mij het opgejaagde schaduw-bestaan dat vele ongedocumenteerde migranten hier in Nederland moeten leiden. Zij ervaren die blinde muren, de dichte deuren, horen mensen zeggen: ‘Rot op!’ en dan weer: ‘Kop op!’ – Maar hoe dan? Hoe houd je je hoofd overeind als je zó moe bent en zo op jezelf aangewezen, met nergens een plek om te rusten in de duisternis? Dit is wat we vaak horen: deze mensen hebben al zoveel moeten doorstaan op hun reis, dat zij nauwelijks nog de kracht hebben om het nieuwe leven, waar zij op afstand zo vaak van dromen, energiek aan te pakken.
Toen ik een paar jaar geleden over dit onderwerp preekte in de Ekklesia, vroeg ik een van onze bezoekers, de Nigeriaanse kunstenaar Valentine, om die psalm voor te lezen. En toen hij het woord nam, werd het doodstil in de Rode Hoed – het leek of iedereen wist wat ik op dat moment wist: dat deze man zelf de ervaring van eindeloze nachten in de eenzame buitenlucht kende.
3.
Van de Ekklesia naar het Wereldhuis… gehoor geven aan het bijbels appèl: zorg dragen voor, nee zelfs lief hebben de vreemdeling die is als jij, zoals het in Leviticus zo krachtig staat geschreven. En dat liefhebben dan niet in de romantische zin van het woord, hoewel dat natuurlijk ook kan, maar vooral op de manier van ‘recht doen’ iemand helpen zijn waardigheid terug te vinden.
Dus daar ging ik. ‘Met de poten in de modder’, zei ik stoer toen ik begon, maar algauw leerde ik hoe denigrerend die opmerking eigenlijk is, want werken ‘op de vloer’, in mijn geval dus met mensen zonder papieren, is bepaald geen modderige bezigheid – vaak vind ik mezelf er overigens het slordigst bijlopen van iedereen.
En een eerste verrijkende, maar ook meteen verontrustende ontdekking was dat, of we nu uit Biddinghuizen of uit Asmara komen, uit Kabul of Gorinchem, we veel meer op elkaar lijken dan we vaak geneigd zijn te denken. Dat is verrijkend omdat je daarmee heel veel met elkaar blijkt te kunnen delen: grappen, nieuwtjes, meningen over de toestand in de wereld, of de smaak van de lunch en de kleur van je mondkapje, maar ook dieper: je liefde voor je kinderen of je verontwaardiging over het systeem waarin deze mensen moeten overleven.
En daar zit ‘m precies het verontrustende, want het betekent ook dat je je niet langer kunt verschuilen achter overzichtelijke gedachten als: ‘Die mensen zijn nu eenmaal meer gewend aan ellende’ of: ‘zij hebben gewoon een heel andere gevoelswereld’. Nee– hun leed is echt, de frustraties en het verdriet waarmee ze te dealen hebben, soms zó tastbaar dat het onder je huid kruipt en het mij wel eens moeite kost vervolgens weer bij het schoolplein mee te kletsen over de kleur van het nieuwe klimrek, of de verhoogde ouderbijdrage.
4.
Op het moment dat je de vreemde ander écht ontmoet, word je leven dus rijker maar ook een beetje ernstiger. Je houding verandert, je moet oppassen dat je niet die vervelende griet wordt die altijd weer de vluchtelingenkaart op tafel legt in gezelschappen, maar tegelijkertijd voel je felheid opborrelen als je mensen een niet goed onderbouwde mening hoort uitspreken over ongedocumenteerden. Zo hadden we in het Wereldhuis een keer een politicus te gast die na afloop van de maaltijd grijnzend op me afkwam en zei: ‘Ik zie het probleem niet! Al die mensen zien er keurig uit en ze hebben allemaal een smartphone!’ Maar wat die meneer niet wist, is dat die kleren en die telefoon vaak hun enige bezit vormen, en dat het hun enige manier is om toch nog iets van contact te onderhouden met het thuisfront of met instanties. Dat er zo goed mogelijk uitzien hen helpt om hun waardigheid te bewaren. (En terwijl ik dat zeg begrijp ik ineens waarom Mozes die lelijke sjaal niet wilde…)
5.
Nog zo’n mening die we vaak horen: Die mensen doen niets, ze zijn lui en afhankelijk geworden van wat wij hen aanbieden. Maar wat men bij zo’n uitspraak voor het gemak even vergeet is dat deze mensen niets mógen doen, nog geen vrijwilligerswerk, hoe graag ze ook zouden willen. En zo staat er dus een hele groep jonge, gezonde mensen in de wachtstand terwijl onze samenleving schreeuwt om voetbalcoaches voor kinderen, koffieschenkers in bejaardenhuizen en klassen-hulpen op scholen. Ik weet het, het kan niet, het mag niet, en ik besef ook heus dat er niet voor al deze mensen plaats is in Nederland, maar hen op z’n minst met respect behandelen en een plek bieden waar ze tot rust en tot hernieuwde waardigheid kunnen komen, dat kan nooit verkeerd zijn, Het helpt hen namelijk om uit de overleefstand te komen en samen met hulpverleners weer realistischer over de toekomst te kunnen nadenken, of die nu hier is of elders. Dat is de plek die het Wereldhuis wil zijn.
6.
Terug naar Psalm 88 – het wordt wel de donkerste der psalmen genoemd – sommigen verbazen zich er over dat deze in de lijst van 150 is opgenomen omdat God er zover weg lijkt, er nergens een moment in de tekst zit van omkeer, van vertrouwen of redding, nee het blijft tot aan het slot inktzwart; een rauwe aanklacht, een schreeuw uit de dood. Er wordt vermoed dat de schrijver ervan het zwaar moet hebben gehad, misschien wel melaats was en daarmee dus onaanraakbaar, maar het feit dat zijn woorden het tot een Psalm hebben geschopt, maken duidelijk dat er blijkbaar ruimte mag zijn voor dergelijke gevoelens – dat die van alle eeuwen zijn en bij het menselijk bestaan horen. En ergens is dat ook een troostrijke gedachte. Dat er woorden zijn gegeven aan het lijden, dat het niet raar is als God in sommige situaties even heel ver weg lijkt, er geen antwoord is.
7.
Op het vluchtelingenvraagstuk worden in de wereld van vandaag snoeiharde antwoorden geformuleerd. Hekken om Europa, niemand er meer in, maar tegelijkertijd raakt de mens op drift en de voorspelling is dat dat door klimaatverandering alleen nog maar zal toenemen. Natuurlijk zijn opvangmogelijkheden beperkt, en ik begrijp dat het pijn doet te horen dat een statushouder een huis krijgt, terwijl jouw dochter daar misschien al jaren op wacht. Maar dat soort voorbeelden worden door rechtse partijen maar al te graag opgeklopt en overdreven. In de praktijk moeten de meeste mensen die intussen verblijfspapieren hebben gekregen, nog steeds in heel sobere opvang wachten op iets beters. Juist in antwoord op de groeiende negatieve sentimenten ten aanzien van migranten, houd ik me steeds weer vast aan de grondhouding zoals die beschreven staat in Leviticus: ‘En wanneer een vreemdeling bij u in uw land vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken. Als een onder u geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden, die bij u vertoeft; gij zult hem liefhebben als uzelf, want gij zijt vreemdeling geweest in het land Egypte: Ik ben de HERE, uw God.’
En die houding zie ik overal terug, in een inbox overvol met mails van mensen die iets willen doneren: een kinderwagen, schoenen, een bed, hun hulp. In iemand uit ons kookteam, zelf zonder papieren, die een klein kamertje huurt en zonder enige moeite twee Eritrese jongens een slaapplek aanbiedt. In vrijwilligers die met een bakfiets door de stad fietsten om daklozen van koffie en een luisterend oor te voorzien. Op al die plekken waar mensen recht doen aan elkaar, of je nu bekend bent, of vreemd, met of zonder papieren, of het nu Wereldhuis is, hier bij u in deze kerk, of thuis – op al die plekken gebeurt God, daar komt Hij tevoorschijn.
Want daar waar vriendschap is, en liefde dáár is God.
Ubi Caritas et Amor.